‘GEBED.’‘
Omdat mijn vader en moeder aan drugs verslaafd waren, woonde ik sinds mijn vierde in internaten. Ik had nauwelijks contact met mijn ouders. Toen ik elf was, raakte ik bij een kapper in de buurt in gesprek met een Surinaamse vrouw, aan wie ik mijn levensverhaal vertelde. Het verhaal greep haar zo aan dat ze haar telefoonnummer gaf. Mocht ik het ooit nodig hebben dan kon ik haar bellen. Op een dag niet veel later besloot ik haar te bellen om mijn verlof bij haar door te brengen.

Dat beviel zo goed dat ik steeds vaker kwam. Ze nam me mee naar een zondagsdienst van haar kerk, waar iedereen een vraag kon stellen. Ik heb aan de priester om beterschap voor mijn ouders gevraagd, wat in die kleine kerkgemeenschap insloeg als een bom; gezamenlijk wilden ze voor mijn ouders bidden. Een halfjaar lang bad ik elke ochtend, en zij met mij, dat het weer goed zou komen met hen. Tot op een ochtend een bestuurslid van het internaat naar me toe kwam: mijn moeder had contact gezocht. Zij bleek precies een halfjaar daarvoor van de ene op de andere dag afgekickt te zijn.

Drie dagen na haar ‘terugkeer’ werd er aangebeld: het was mijn vader, met een grote bos bloemen achter zijn rug. Hij had zich een paar maanden eerder, liggend op een bankje in een park, gerealiseerd dat dit niet zijn levenspad kon zijn. Hij wilde zijn dochter opzoeken. Totaal onverwachts waren we weer met z’n drieën, drie mensen die elkaar minstens vijf jaar niet hadden gezien of gesproken. Vanaf mijn twaalfde heb ik gelukkig geleefd met beide ouders. Ze zijn nooit teruggevallen in hun oude gewoonten.’
A. B.


counter free
Google Analytics Alternative